Gewetensvragen over besmettelijke ziekten uit de Schrift beantwoord.
Geboorte en opleiding
Johannes Martinus werd in 1603 geboren in de toenmalige Duitse vrije rijksstad Danzig, tegenwoordig deel uitmakend van Polen. Hij was de zoon van Johann Martini, rector aan de St. Marienschule en de domineesdochter Catharina Pauli. Hij voelde al jong een roeping tot het predikantschap. Zijn eerste opleiding ontving hij aan zijn vaders school. Op vijftienjarige leeftijd verliet Martinus zijn vaderstad.
Zijn wens om in Heidelberg theologie te gaan studeren kon door de chaos die het uitbreken van de Dertigjarige Oorlog veroorzaakte, niet in vervulling gaan. In plaats daarvan koos hij voor het Gymnasium Illustre te Bremen. Daar werd hij opgeleid in de gematigde bijbelse verbondstheologie, die het onderwijs aldaar kenmerkte. Met zijn medestudent Johannes Coccejus sloot hij een vriendschap voor het leven. Martinus studeerde ook in Frankfurt an der Oder, onder Wolfgang Crell. Het onderwijsvan Crell, die bekend stond als een geharnast calvinist en gevreesd polemist, werd later door Martinus geroemd. Martinus sloot zijn studie af in Franeker. De voetiaan Meinardus Schotanus, hoogleraar aldaar, had de nodige invloed op hem. Het was ook Schotanus die Martinus, toen een terugkeer naar Danzig onmogelijk bleek, aanraadde zich in Friesland beroepbaar
te stellen.
Predikant
In 1627 werd Martinus bevestigd in Deinum. Hetzelfde jaar trouwde hij met bakkersdochter Eelkjen Geerts. Zij kregen twee dochters en vier zoons. Alleen Hillegonda (1630-1691), die getrouwd was met de bekende predikant Abraham Trommius, overleefde haar ouders. In de tien jaar dat Martinus in Deinum stond, toonde hij zich een begaafd en veelzijdig predikant. Zijn theologische aanleg was al tijdens zijn studie gebleken; nu liet hij zien ook een sociaal bewogen pastor, een goede prediker en een bekwaam kerkbestuurder te zijn. Hij was onder meer lid van de provinciale synode van Friesland. Zijn bekwaamheden bleven in Groningen niet
onopgemerkt.
Predikant te Groningen
In 1637 nam hij een beroep uit die stad aan. Het Groningen waar Martinus naar toe trok, had ongeveer 20.000 inwoners en was het bestuurlijk en sociaal-economisch centrum van het gewest Stad en Lande, en een belangrijke vestingstad. (…) In Groningen ontplooide Martinus zijn talenten verder, ondanks zijn vaak wankele gezondheidstoestand. Als theoloog, prediker en pastor werd hij geacht en gewaardeerd. Hij ontving beroepen uit Amsterdam – twee keer – en zijn vaderstad, maar het stadsbestuur, zijn collega’s en verschillende gemeenteleden overreedden hem te blijven. Hoewel Martinus de zeventiende-eeuwse standensamenleving en de regentenheerschappij accepteerde, had hij veel kritiek op land, volk en bestuur. ‘Ende voorwaar so oyt bij den menschen roeckloosheyt geregeert heeft, so doetse het tot deser tijdt’, merkte hij eens op en waarschuwde dat God niet voor niets Europa strafte met rampen, epidemieën en oorlogen. Hoe hij dacht over het landsbestuur, liet hij de regenten weten in de wijdingsdienst die hij in 1650 leidde, voorafgaand aan de Landdag van het gewest Stad en Lande. Martinus stelde dat de regenten vóór alles hun eigenbelang opzij dienden te zetten, zodat zij zich ‘de herders, de voedsters en de vader’s van ’t landt’ konden betonen. Het regeringsgezag berustte volgens hem op vier pijlers: de eerste was ‘de ware religie’ en ‘opregte godsdienstigheyt’, de tweede ‘broederlycke eenigheyt’ en ‘bekoorlicke eendracht’, de derde ‘goede ordre of politijcke ordentelickheyt’ en de laatste ‘de staet der Armen dat men deselve onderhoudt en versorge’. Ook bij andere gelegenheden en op andere plaatsen liet Martinus zijn mening horen over de staat van volk, land en gewest.
De pest
In 1656 werd Martinus getroffen door een geweldige slag. Door de pest die dat jaar de stad teisterde, werden in nog geen zes weken tijd zijn vrouw, zijn schoonzus, een kleinkind en zijn drie zonen weggenomen. Wat hem erg verdroot, was dat gemeenteleden hem ervan beschuldigden dat hij en zijn vrouw anderen in gevaar hadden gebracht door verder te gaan met het pastorale werk, zonder de quarantainemaatregelen voldoende in acht te hebben genomen. In een uitgebreid verweerschrift verdedigde hij zich.
Verschillende werkzaamheden
In de laatste jaren van zijn leven hield Martinus zich met verschillende projecten bezig. Hij liep al enige tijd rond met het plan om een concordantie op de Statenvertaling te verzorgen. In 1662 begon hij daarmee. Lang kon hij er niet aan werken, want in 1664 startte de kerkenraad een groot project om de catechese te verbeteren. Martinus kreeg het verzoek een catechisatiemethode te schrijven. Hij gaf
daaraan gehoor en deed het merendeel van het werk aan de concordantie over aan zijn schoonzoon Trommius. Ook zette hij zich in voor de arme wezen van de stad. Zij werden vaak uitbesteed, wat aanleiding gaf voor allerlei vormen van uitbuiting, terwijl hun geestelijke vorming vaak tekortkwam. (…)
Geschriften
Geschriften Martinus was een bekwaam theoloog, die op verschillende vakgebieden publiceerde. Een deel van zijn oeuvre bestaat uit gelegenheidsuitgaven, waaronder de al genoemde verdediging van zijn optreden bij de pestepidemie van 1656. Martinus’ bibliografie bestaat verder uit enkele Schriftverklaringen, verschillende prekenbundels, twee catechisatiemethoden, een homiletiek en een aantal pastoraal getinte werken. Een deel daarvan werd postuum door zijn schoonzoon Trommius uitgegeven. (…) Martinus’ bekendste bundel is De gecruycighde Christus, ofte XXXV texten van’t lyden en de sterven Jesu Christi, die hij opdroeg aan stadhouder Willem II. Het is wel een ‘gouden boekje’ genoemd. Net als zijn andere stichtelijke werk kenmerkt De gecruycighde Christus zich door de afwezigheid van geleerd vertoon en polemiek. Van ingewikkelde exegeses, onnodig filosofisch vertoon, barokke taal, aanvechtbare allegorieën en nutteloze speculaties zag Martinus bewust af. Hij stelde: mijn ‘eenichste oogenmerck is, dat ick van herten soecke den eenvoudigen in eenvoudicheyt den gront der leere Christo den gekruycichden in te scherpen tot meesten dienst van ’t ware geloove ende d’oprechte godtsalicheyt’. De gecruycighde Christus bevat ongekunstelde, op troost gerichte preken.
Martinus riep zijn lezers op tot bekering, bemoedigde hen en wilde hen geestelijk voeden. Maar ook waarschuwde hij naam- en schijnchristenen, zondaren en huichelaars onder zijn gehoor en zijn lezers dat zij zich, door zich niet te bekeren, voor God schuldig maakten.
Betekenis voor stad en land
Martinus is van grote betekenis geweest voor de Gereformeerde Kerk van de stad Groningen en het gewest Stad en Lande. Zijn komst naar de stad liep gelijk op met een ontluikend streven naar een nadere reformatie. Aan dat streven gaf hij persoonlijke invulling. Zo woekerde hij met zijn talenten, wat alleen al blijkt uit zijn schriftelijke nalatenschap. Daarenboven was hij een persoonlijkheid die voor zijn mening stond. Ook als het de regenten betrof, hield hij zijn kritiek op hun doen en laten niet achter.
Tevens liet hij op beslissende momenten zien dat een vroomheid van het hart het fundament onder zijn leven was. Nog geen twee maanden na de pestepidemie, die hem persoonlijk zo had getroffen, hield hij in de Martinikerk een nabetrachtingspreek op het Avondmaal, ‘verclaert in ’t droevige jaer 1656 als de Heere mijn eygen ende eenige andere huysen met den droevige sieckte swaerlick besochte’. Martinus stelt in die preek dat de mens in crisissituaties bevangen kan worden door goede en slechte vrees: de eerste leidt tot bekering, de tweede doet een mens daarvan vluchten. In tijden van beproeving, zoals bij de pest, moet de gelovige zich niet fixeren op verzachting of genezing. De christen weet immers dat de banden van de boze, of dat nu de duivel is of iets anders, al verbroken zijn. De kinderen van God worden verzocht en moeten soms verschrikkelijke dingen meemaken, maar mogen erop vertrouwen dat zij zullen volharden. Dit geloofsgetuigenis zal ongetwijfeld veel indruk hebben gemaakt. (…) Zijn persoon en bekwaamheden maakten Martinus tot de primus inter pares [de eerste onder zijn gelijken] van zijn collega’s in de stad en het gewest. Hij werd gevraagd voor verschillende bestuurlijke functies. Hij was verschillende malen afgevaardigde naar de synode van Stad en Lande en vervulde daar functies als voorzitter, assessor en lid van het college van deputaten. Ook naar andere provinciale synoden werd hij enkele malen afgevaardigd. Een teken dat men zijn kennis en acribie hoogschatte, was dat hij in 1654 naar Leiden trok om mee te helpen drukfouten in de Statenvertaling te verbeteren. Martinus was een overtuigd calvinist, die in zijn leven en werk vorm gaf aan het semper reformanda-streven [het streven om altijd te reformeren], het idee dat de verwerkelijking van het geloof een doorgaand proces is. Ook is bij hem het idee terug te vinden dat na de ‘eerste reformatie’ van kerk en dogma er een tweede diende te volgen van leven en samenleven.
Hij probeerde dat concreet gestalte te geven in congenialiteit met zijn kerkenraad en andere kerkelijke instanties; van meningsverschillen en conflicten reppen de bronnen niet. De mogelijkheden van Martinus en zijn collega’s de Reformatie door te laten werken in de harten en levens van de Groningers, waren echter beperkt. Ook in Groningen waren het de regenten en stadsbestuurders die de grenzen stelden.
Volledig overgenomen uit de Encyclopedie Nadere Reformatie, Utrecht: Uitgeverij De Groot Goudriaan, 2016, 94-98.
Uitg.
© 2024 www.refoboek.com - Powered by Shoppagina.nl